Amal

Titel: Amal (Arabisch voor 'hoop').
Geschreven: 2010/2011 (nog niet af).
Hoofdpersoon: Alina.
Jaartal: 2009.
Locatie: Khan Younis, Gazastrook.

Leeftijdscategorie: 16-18 jaar.
Lengte: in MS Word met regelafstand 1,15 en lettergrootte 11 tot nu toe 26 pagina's.
Korte samenvatting: de 18-jarige Alina woont in het vluchtelingenkamp Khan Younis, in de Gazastrook. Het is januari 2009, middenin de Gaza-oorlog, en na een aanval op het kamp overlijdt het broertje van Alina's beste vriendin Manar. Wanneer Alina in de verte een Israëlische soldaat ziet lopen, rent ze woedend op hem af om verhaal te halen. Dan blijkt dat deze soldaat, David, eigenlijk helemaal geen oorlog wil voeren en al helemaal niet wil dat kleine kinderen daarvan het slachtoffer worden. Alina krijgt medelijden met hem. Stiekem spreken ze vaker af, en wanneer Alina's 3-jarige zusje Farah ineens ernstig ziek wordt, is David de enige die haar kan helpen. Vlak daarna verdwijnt David, en Alina ziet hem nooit meer. Als Alina in oktober moeder wordt van een zoontje, van wie David de vader is, is ze vastberaden haar zoontje zijn vader terug te geven, en gaat ze naar hem op zoek.

Dit verhaal is nog niet af. Om me goed in te kunnen leven in het leven in een Palestijns vluchtelingenkamp zou ik eigenlijk zelf voor een maandje of twee eens in zo'n kamp moeten gaan zitten. Dit is niet onmogelijk, maar ook niet iets wat ik snel zal uitproberen. Momenteel heb ik het schrijven van Amal hervat en hoop ik met behulp van veel filmpjes en foto's die ik op internet en in boeken kan vinden toch een idee te krijgen van hoe het leven in een Palestijns vluchtelingenkamp er aan toe gaat.

8 januari 2009
Een dunne stofwolk hangt over Khan Younis kamp. Het is doodstil in de straten. Iedereen heeft zich verscholen. De kinderenstemmen die normaal gesproken door de straten klinken, zijn verdwenen. De vrolijk pratende volwassenen hebben zich teruggetrokken in hun huizen. De geruchten dat Israël Khan Younis zal aanvallen zijn erg serieus genomen in het kamp. Alina kijkt naar haar broertje. De kleine Omar heeft zich teruggetrokken in een hoekje van de woonkamer, met zijn knieën hoog opgetrokken. Zuchtend staat Alina op. Ze merkt dat zes paar ogen haar volgen als ze naar het raam loopt. Voorzichtig schuift ze het gordijn een stukje opzij. Door de stofwolk kan ze nog maar vaag de huizen aan de overkant onderscheiden. Bij de familie Ibrahim, waarvan haar vriendin Manar de oudste dochter is, zijn de gordijnen dicht, net als in de rest van de kleine huizen die Alina vanuit het raam kan zien. Een gillend geluid trekt plotseling haar aandacht. Alina voelt hoe haar moeder, die net uit de keuken is gekomen, haar wegtrekt van het raam. Alina laat zich door haar moeder tegen de grond duwen. Ze grijpt Omar en Farah, die vlakbij haar zijn, en sluit hun oren, zodat zij de oorverdovende knallen niet hoeven te horen. Alina probeert haar kleinste broertje en zusje zo goed mogelijk te beschermen. Ze luistert naar het lawaai en houdt haar adem in. Zij herkent dit geluid. Ze weet dat ze nu worden aangevallen, maar voor de kleintjes is het voor het voor het eerst dat zij dit meemaken, en Alina wil hen daar zo goed mogelijk voor beschermen. Het lawaai houdt op. Een enorme stofwolk hangt door het kleine huisje. Alina wil opstaan, maar haar moeders hand houdt haar kleding nog steeds vast. 

  ‘Niet bewegen’, fluistert haar moeder. ‘Er kan nog meer komen’.
Alina knikt voorzichtig en probeert dan opzij te kijken. Omar heeft zijn ogen nog gesloten en huilt zachtjes. Alina aait hem door zijn haren. Omar is de jongste van de familie. Vorige week hebben ze zijn tweede verjaardag gevierd. Farah is een jaar ouder. Alina voelt hoe Farah voorzichtig probeert te bewegen. Dan hoort ze plotseling stemmen buiten. Er klinken angstige hulproepen, maar Alina verstaat niet wat er geroepen wordt. Als ze voelt dat haar moeders hand haar los laat grijpt Alina haar kans. Ze staat op en loopt naar de deur. Alina opent de deur en kijkt voorzichtig om het hoekje. Buiten hangen enorme stof- en rookwolken. Door de wolken heen lopen mensen en kinderen. Sommigen roepen wanhopige hulpkreten. Aan de overkant van de smalle straat ziet Alina vlammen uit de huizen komen. Ze kijkt naar achteren. Snel probeert ze een inschatting te maken van de omvang van het vuur. Als ze de conclusie heeft getrokken dat haar moeder, broertjes en zusjes, geen gevaar lopen, stapt ze naar buiten. Ze probeert te kijken welke huizen getroffen zijn door de aanval. Voorzichtig loopt ze door het puin. Dan ziet ze dat één van de getroffen huizen het huis van de familie Ibrahim is. Alina staat stil. Dan loopt ze langzaam op de berg puin, die eerst de woning van haar vriendin was, af. Alina houdt haar adem in. Van de woning, en ook van de omliggende woningen, is niet veel meer over. Alina beseft hoeveel geluk zij en haar familie hebben gehad. Voorzichtig raapt ze een stuk beton op. Dan ziet ze een stukje verderop Manar lopen. Alina laat het stuk beton vallen en loopt door het puin op Manar af. Als ze dichterbij komt ziet ze dat de kleding van Manar onder de bloedvlekken zit. Ook ziet Alina dat Manar een grote wond op haar hoofd heeft, en dat haar beide armen verbrand zijn. Manar huilt. Alina slaat voorzichtig haar armen om haar vriendin heen en trekt haar tegen zich aan.
  ‘Waar is iedereen?’ fluistert ze.

Manar schudt wanhopig haar hoofd.
 ‘We waren op tijd buiten’, zegt ze zacht. ‘Maar we kunnen Ahmed nergens vinden’.
Alina wrijft zachtjes over Manars rug, om haar gerust te stellen.
 ‘Hij is niet naar buiten gekomen’, fluistert Manar.
Alina laat Manar voorzichtig los. Dan hoort ze plotseling een ijselijke schreeuw. Ze draait zich om. Snel trekt ze Manar tegen zich aan als ze ziet dat de moeder van Manar het levenloze lichaam van de vijfjarige Ahmed uit het puin haalt. Alina huivert als ze ziet dat Ahmed volledig bebloed is. Ze aait door Manars haren en houdt haar nog steviger vast.
 ‘Niet kijken’, fluistert ze.
Manar knikt voorzichtig. Alina voelt dat Manar haar arm vasthoudt. Meerdere mensen komen nu de straat op. Sommigen lopen versuft over het puin. Anderen rennen op het lichaam van de kleine Ahmed af, dat door zijn moeder op straat is neergelegd. Sommige mensen huilen hartverscheurend als ze Ahmed zien liggen. Alina hoort hoe Manars moeder tussen haar tranen door in paniek om haar andere kinderen roept. Voorzichtig laat Alina Manar los.
 ‘Ga mee’, fluistert Manar.
Alina knikt en volgt Manar naar de straat. De zeven overgebleven kinderen van de familie Ibrahim verzamelen zich rondom het lichaam van hun broertje. Alina ziet dat ook haar eigen broertjes en zusjes voorzichtig hun woning uit komen. Een aantal mensen slaan met doeken op het vuur wat nog steeds tussen de brokken puin woedt. Langzaam trekt de rook op. Ook het stof verdwijnt langzaam. Alina kijkt om zich heen. Mensen huilen. Andere mensen lopen versuft door de straat. De aanblik van de enorme berg puin op de plek waar kort hiervoor nog 4 huizen stonden, is afschuwelijk. Alina probeert de bewoners van de overige drie huizen te vinden tussen de mensenmassa. Ahmed blijkt het enige dodelijke slachtoffer te zijn. De andere bewoners ziet Alina allemaal, en geen van hen lijkt ernstige verwondingen te hebben. Alina loopt verder de straat op, Manar bij haar familie achterlatend. Hoe verder ze loopt, hoe stiller het wordt op straat. In de verte ziet Alina een man in een uniform lopen. Ze probeert sneller te gaan lopen, en verstopt zich tussen de huizen als ze denkt dat de man om zich heen kijkt. Als ze dichterbij is, ziet ze dat de man een soldaat is van het Israëlische leger. Alina hapt even naar adem en loopt dan de straat weer op.
 ‘Hé!’ roept ze.
De soldaat draait zich om en kijkt Alina even recht aan. Dan loopt hij door. Alina begint te rennen. Als ze bij de soldaat aankomt blijft ze staan. Ook de soldaat blijft weer staan.
 ‘Waarom?’ roept ze kwaad. ‘Was dit nou nodig?’
De soldaat geeft geen antwoord en loopt weer door. Alina rent hem voorbij en blokkeert hem de weg.
 ‘Ik vroeg iets’, zegt ze.
Haar hart bonkt in haar keel.
 ‘Ik ga hier niet over praten’, antwoordt de soldaat dan. ‘Hou je hier buiten’.
 ‘Weet je dan niet wat jullie veroorzaakt hebben?’ vraagt Alina hard. ‘Zo’n klein jongetje! Waar is dat nou voor nodig?’
 ‘Luister’, antwoordt de soldaat.
Ook zijn stem klinkt hard.
 ‘Ten eerste heb ik persoonlijk jullie niet aangevallen. Ik loop hier alleen maar. Ten tweede weet niemand wie er in welk huis verscholen zit’.
 ‘Wat heeft het voor nut om onschuldige mensen aan te vallen?’ vraagt Alina boos. ‘Kleine kinderen!’
De soldaat geeft geen antwoord meer. Hij duwt Alina opzij en loopt weer door.
 ‘Ik ben nog niet klaar!’
Tranen van woede stromen over Alina’s wangen.
 ‘Blijf staan!’
De soldaat draait zich weer om en loopt dan weer op Alina af. Alina voelt haar knieën knikken. Ze voelt zich dapperder dan ze zich ooit in haar leven gevoeld heeft. Ze is bang, maar de woede om de onnodige dood van Ahmed overtreft alles.
 ‘Ik wil hier niet over praten’, zegt de soldaat.
 ‘Ik wel’, antwoordt Alina.
 ‘Er valt niet te praten’.
Alina veegt boos haar ogen droog. Snel kijkt ze achterom. Ze ziet in de verte hoe kleine rookwolken nog steeds opstijgen vanaf de berg puin. De stemmen van de mensen hoort ze niet meer.
 ‘Met hoeveel zijn jullie hier?’ vraagt ze.
 ‘In dit kamp momenteel met twaalf man’, antwoordt de soldaat.
 ‘Waarom?’ fluistert Alina. ‘Wat hebben wij jullie gedaan?’
Het blijft even stil.
 ‘Het ligt niet aan jullie’, antwoordt de soldaat dan. ‘Deze missie is niet gericht op onschuldige mensen’.
 ‘Maar die worden wel getroffen!’ zegt Alina boos. ‘Een jongetje van vijf! Wat heeft hij jullie gedaan?’
 ‘Luister’, zegt de soldaat. ‘Ik snap je punt, maar ik kan hier niets aan doen. Wij krijgen een opdracht, en die voeren wij uit’.
Alina opent haar mond, maar zegt niets als ze ziet dat de soldaat iets wil gaan zeggen.
 ‘Ik vind het vreselijk dat jonge kinderen getroffen worden’, zegt hij. ‘Maar dat kunnen wij niet voorkomen’.
Alina veegt een traan van haar wang.
 ‘Het spijt me’, zegt de soldaat.
De volgende traan laat Alina lopen. Ze weet dat de soldaat gelijk heeft. Ze weet dat hij hier is om die mensen die slechte bedoelingen hebben uit de weg te ruimen, en dat deze aanval niet gericht was op kleine kinderen, en ze weet dat hij gelijk heeft dat het moeilijk is om te voorkomen dat er toch kleine kinderen slachtoffer worden van het geweld. Ze denkt aan haar eigen broertjes en zusjes. Ze is zelf de oudste van acht kinderen. Omar is de jongste. Daarna volgt Farah. Na Farah volgen dan de zevenjarige Yasmine, de achtjarige tweeling Shirin en Khaled, de dertienjarige Muna, en de vijftienjarige verstandelijk gehandicapte Muhammad. Over hem maakt Alina zich de meeste zorgen. Muhammad is vijftien jaar, maar is verstandelijk niet veel ouder dan vier. Hij doet veel dingen zonder erbij na te denken, en het is bijna onmogelijk om hem te leren wat hij moet doen in het geval van zo’n aanval als vandaag.
 De soldaat kijkt Alina aan.
 ‘Ik moet gaan’, zegt hij dan.
Alina knikt. Even lijkt het of de soldaat zich bedenkt, maar dan draait hij zich om en loopt weg. Alina blijft staan en kijkt hem na. Een stem in haar hoofd vertelt haar dat ze hem moet volgen, maar ze doet het niet. Als de soldaat de hoek omgaat en Alina hem niet meer kan zien, draait ze zich om en loopt terug naar de puinhopen van de zojuist door raketten getroffen huizen. Voordat ze de laatste stappen zet draait ze zich nog één keer om. Haar maag maakt een salto als ze ziet dat de soldaat vanaf een afstandje toekijkt naar de ravage en de zwarte rookwolken. Alina kijkt of niemand haar gezien heeft en rent dan snel terug.
 De soldaat kijkt strak voor zich uit en reageert niet op Alina als ze hijgend op een paar meter voor hem tot stilstand komt. Als verlamd kijkt hij naar het drama wat zojuist is aangericht. Alina loopt op hem af.
 ‘Het is jouw schuld niet’, zegt ze dan zacht.
De soldaat kijkt even naar Alina.
 ‘Niet persoonlijk’, fluistert hij dan.
 ‘Voel je niet schuldig’.
Alina heeft bijna medelijden met de soldaat. Als ze zo naar hem kijkt zal hij niet veel ouder zijn dan zij zelf. Ze weet dondersgoed dat ook vanuit de Gazastrook raketten worden afgevuurd op Israël, en zodra ze dat merkt, bidt ze dat er geen kinderen worden geraakt. Ze weet hoe deze soldaat zich moet voelen. Plotseling draait hij zich om en loopt weg. Alina twijfelt nog even, maar volgt hem dan. De soldaat loopt een steegje in en gaat uiteindelijk op de grond zitten. Alina gaat zachtjes naast hem zitten.
 ‘Ik wil geen kinderen vermoorden’, fluistert de soldaat dan. ‘Ik heb zelf jongere broertjes en zusjes’.
 ‘Waarom vecht je?’ vraagt Alina zacht.
 ‘Ik moet’, antwoordt de soldaat. ‘Ik heb geen keus. En ik vind het ook geen probleem om te vechten voor mijn vaderland, zolang er maar geen onschuldige mensen worden getroffen. En al helemaal geen kleine kinderen’.
 ‘Ik snap het’, antwoordt Alina.
Het blijft een lange tijd stil. Alina wriemelt aan een puntje van haar hoofddoek.
 ‘Hoe oud ben je?’ vraagt ze dan voorzichtig.
De soldaat kijkt haar even aan.
 ‘Negentien’, antwoordt hij.
Alina kijkt terug.
 ‘Ik ben achttien. Mijn naam is Alina’.
 ‘David’, zegt de soldaat.
Alina kijkt David voorzichtig aan. Dan kijkt ze naar de grond. Als haar ouders zouden weten dat ze nu naast een Israëlische soldaat zit en op een vredige manier met hem praat zal ze voorlopig niet meer welkom zijn in haar eigen huis. En ze vreest dat voor David precies hetzelfde geldt. Ooit hoorde ze ergens dat het voor joodse mannen, zeker als ze in het Israëlische leger zitten, absoluut niet is toegestaan een vriendschap te onderhouden met een Palestijnse vrouw. Alina trekt met haar vingers strepen door het zand. Ze merkt dat het donkerder wordt in het steegje waar zij en David zitten. De zon gaat langzaam onder.
 ‘Ik moet terug’, zegt ze dan.
David knikt.
 ‘Ik ook’.
Alina staat op en steekt haar hand uit naar David. Even lijkt het of hij twijfelt, maar dan pakt hij Alina’s hand vast. Alina helpt hem overeind. Even kijkt ze hem nog ongemakkelijk aan.
 ‘Eh…’, zegt ze twijfelend. ‘Tot ziens dan’.
David knikt. Dan loopt hij weg. Alina kijkt hem na. Dan draait ze zich om en loopt terug naar het kamp.

 

9 januari 2009.
Alina veegt het stof uit haar ogen als ze wakker wordt. Het al stoffige huisje is door de aanval gisteren nog stoffiger geworden. Ze hoort Omar niezen. Waarschijnlijk heeft hij een allergie voor stof. Haar moeder merkte dat al toen Omar nog maar 3 maanden oud was. Sindsdien probeert ze het huisje schoon te houden, maar dat valt niet mee. Met stukken stof, stukken kleding en een oude bezem probeert ze elke dag het stof uit het huisje te krijgen, maar het helpt niets. Het huisje blijft stoffig. De enige oplossing is ervoor zorgen dat Omar overdag veel buiten komt. Alina loopt naar haar broertje toe en tilt hem op. Ze opent de voordeur, zodat frisse lucht het huisje binnen kan komen, maar de lucht die van buiten komt ruikt naar verbrand hout en plastic gemengd met een rare chemische lucht, en Alina kan niet anders dan de deur weer sluiten. Ze zet Omar op de grond en gaat zelf een stukje verderop op een kleed zitten. Omar leunt tegen de muur, alsof hij moe is. Alina weet dat hij het benauwd heeft. Ze staat op en loopt door het huisje heen, naar de achterdeur. De deur kraakt als ze hem opent, en als Alina omkijkt om te zien of ze niemand heeft wakker gemaakt, ziet ze Muna langzaam overeind komen. Muna loopt naar Alina en gaat naast haar staan in de deuropening.
 'Het stinkt,' fluistert Muna.
Alina knikt. Hier stinkt het inderdaad ook. Ze sluit de deur weer. Misschien kan ze Omar straks een stukje mee nemen naar de rand van het kamp. Misschien is daar wat meer frisse lucht. Ze loopt terug naar Omar en gaat naast hem zitten. Omar kruipt dicht tegen Alina aan. Muna loopt naar het raam en kijkt naar buiten. Het is nog steeds doodstil op straat. Natuurlijk is het nog vroeg en zullen veel mensen nog slapen, maar vijf families van de overkant hebben ook nog eens de nacht ergens anders moeten doorbrengen. Alina vraagt zich af waar zij de afgelopen nacht zijn geweest. Ze hoopt dat ze bij vrienden onderdak hebben gekregen, en niet buiten op straat hebben hoeven slapen. Het gaat om gezinnen met kinderen, en ze moet er niet aan denken dat jonge kinderen in deze stank in de koude buitenlucht hebben moeten slapen.
 'Wat zie je?' vraagt ze aan Muna.
Muna blijft even stil.
 'Niets,' antwoordt ze dan. “Er is niets meer. Alleen maar een gapend gat en een hoop troep”.
Alina trekt Omar nog dichter tegen zich aan. Al zo vaak heeft ze ’s avonds gebeden of ze ’s ochtends ergens anders wakker mocht worden. Zo vaak heeft ze gedroomd van een plek waar haar broertjes en zusjes veilig kunnen opgroeien. Terwijl ze weet dat ze hier niet weg kunnen. Het enige wat ze zou willen, is dat de kinderen die hier wonen en die nu klein zijn niet zo hoeven op te groeien zoals zij zelf is opgegroeid. Zij groeide op in angst, met bezorgde ouders die haar nooit een beetje vrijheid durfden te geven. Als haar vader of moeder het huis uitging, nam Alina afscheid alsof het de laatste keer was dat ze hen zag. En andersom. Er waren momenten dat ze ’s avonds niet durfde te gaan slapen en bij haar ouders in bed kroop, op zoek naar veiligheid en troost. Nachtmerries die haar midden in de nacht schreeuwend en huilend wakker deden worden. Dit is geen plek voor kinderen. Ze heeft dan ook al lang geleden besloten dat ze zelf geen kinderen wil. Misschien als er ooit een wonder gebeurt en er vrede komt, of dat zij en haar familie door een wonder ineens zoveel geld hebben dat ze hier weg kunnen. Misschien dat ze dan eens aan kinderen gaat denken. Maar niet nu, niet hier.
 Ze aait Omar door zijn haren. Muna gaat naast haar zitten en tilt Farah, die net wakker wordt, op haar schoot. Een nieuwe dag. De eerste dag na de ergste aanval in ruim twee jaar. De eerste dag zonder Ahmed. De rillingen lopen over Alina’s rug als ze aan Ahmed denkt, en aan hoe zijn familie zich nu moet voelen. Ze voelt een traan in haar ooghoek. Het had niet veel gescheeld of ze hadden één van haar eigen broertjes en zusjes onder het puin vandaan moeten trekken. Maar hoe verdrietig ze ook is, ze voelt geen woede. Niet meer. Na het gesprek met David van gisteren is alle woede uit haar weggestroomd. Het is alsof ze plotseling beseft dat degenen die verantwoordelijk waren voor de aanval ook verdriet hebben van het nieuws dat ze een jongetje van vijf hebben vermoord. Tenminste, dat denkt ze. Voor David voelde het vreselijk, zei hij. En Alina gelooft hem. Hij leek haar een aardige, jonge man, met een goed hart, die wil vechten voor het goede en huilt nu er onschuldige mensen zijn getroffen. Eigenlijk zou ze hem graag nog eens zien. Ze zou hem graag beter willen leren kennen. Zou hij nog in het kamp zijn? Misschien moet ze vandaag eens wat rondlopen, om te kijken of ze hem ergens ziet.

 Langzaam hoort Alina de buurt tot leven komen. Ze hoort moeders praten, vaders lachen en kinderen spelen. Het leven gaat weer verder, zoals altijd. De meeste mensen hebben leren leven met angst, dood en verdriet.
 Er wordt op hun deur geklopt. Als Alina’s moeder de deur opent, stapt Manar naar binnen. Manar draagt dezelfde kleding als de avond ervoor, met scheuren en bloedvlekken, veroorzaakt door de aanval. Haar zwarte haren hangen slordig langs haar hoofd.  Ze huilt. Zonder iets te zeggen staat Alina op, slaat snel een sjaal om haar hoofd, en loopt op haar vriendin af. Ze pakt Manar bij haar hand en neemt haar mee naar buiten. Ze wil even weg van de verwoeste huizen en de geur van dood. Ze kan alleen rustig met Manar praten op een plek waar Manar niet door alles wat ze ziet, hoort of ruikt wordt herinnerd aan gisteren. Ze loodst Manar mee naar de rand van het kamp. Daar ruikt het frisser. Alina bedenkt zich dat ze eigenlijk Omar mee had moeten nemen. Hij heeft de frisse lucht dringend nodig. Maar daar is het nu te laat voor. Ze haalt hem later vandaag wel op. Alina neemt plaats op de stoeprand. Manar gaat naast haar zitten. Minutenlang blijven ze zo zitten, zwijgend.

 “Hoeveel moeten we nog doorstaan, Alina?” vraagt Manar zachtjes, wanneer ze wat gekalmeerd is.
Alina schudt haar hoofd. Ze weet niet wat ze moet zeggen.
 “Wat kunnen we doen om dit te stoppen?” Manar kijkt Alina aan, met tranen in haar ogen.
Weer blijft Alina stil.
 “Niets”, zegt ze dan zachtjes. “Wij kunnen niets doen. Niet persoonlijk.”
 “En wie wel?”
 “Dat weet je, Manar”, fluistert Alina. “Zolang zij blijven, zal de situatie in ons land ook blijven wat het nu is. We kunnen niet meer doen dan onze eigen kinderen leren dat vechten geen problemen oplost.”
 “En dan zijn we de enigen”, antwoordt Manar mompelend.
 “Misschien”, antwoordt Alina. “Maar als wij samen een voorbeeld zijn, zullen anderen dan niet uiteindelijk ons voorbeeld volgen?”
 “Iedereen wil vechten”, mompelt Manar. “Iedereen haat dat volk aan de andere kant van de grens.”

Alina zwijgt. Manar heeft gelijk. Zij en Manar zullen de enigen hier zijn die tegen oorlog en vechten zijn, die vredig tot een oplossing willen komen.
 “En jij?” vraagt ze dan.

 “Wat?”
 “Haat jij ze?”
Manar kijkt Alina boos aan.
 “Mijn broertje is dood”, zegt ze dan.
Alina ziet een traan over haar wang lopen.
 “Mijn broertje is dood door hun schuld. Heb ik dan een andere keus dan ze haten?”
 “Misschien moet je bedenken dat er aan de andere kant ook mensen zijn zoals wij. Mensen die liever dit probleem op een vredige manier oplossen, die liever niet vechten, en het vreselijk vinden dat onschuldige kinderen worden getroffen door zo’n aanval als gisteren”.
Manar wendt haar gezicht af.
 “Waarom denk je dat?”
 “Ik…”
Abrupt houdt Alina haar mond. Bijna wilde ze Manar vertellen over haar ontmoeting met David, maar dat kan ze niet doen. Manar zou alleen maar boos worden, en zich bedrogen voelen. Dat kan Alina haar nu niet aandoen.
 “Wat?” vraagt Manar.
 “Niets”, antwoordt Alina zacht.
Ze staat op.
 “Misschien moeten we teruggaan”, zegt ze dan. “Ik zou nog met Omar gaan wandelen.”
Manar knikt. Alina steekt haar hand uit naar Manar. Manar grijpt Alina’s hand en laat zich door Alina overeind helpen. Meteen denkt Alina terug aan de vorige dag, toen ze ook haar hand naar David uitstak, en hem overeind hielp. Snel verbant ze die gedachten uit haar hoofd. Ze mag dit niet. Ze mag geen contact hebben met mensen uit Israël, en zeker niet met soldaten. En ze moet er nu zijn voor Manar.
Samen lopen ze terug naar huis.

 “Waar ga je nu wonen?” vraagt Alina voorzichtig.
 
“Mijn moeder zegt dat we bij mijn oom kunnen wonen,” antwoordt Manar.
 
“Is dat ver weg?”
 
“Nee.”
Manar schudt haar hoofd.

 “Hij woont drie straten verderop.”
Alina kijkt op en schrikt. Aan het einde van de straat ziet ze David staan! Ze trekt Manar mee een hoek om. Ze moeten een omweg nemen. David mag haar niet zien wanneer ze samen met Manar is. Als hij haar gedag zegt, of zij hem, zal Manar weten dat ze elkaar kennen. Alina wil niet dat Manar dat weet. En ze wil David ook niet negeren als ze langs loopt.

 “Wat doe je?” vraagt Manar verschrikt.
 
“We nemen een omweg,” antwoordt Alina. “Er staan daar soldaten, daar durf ik niet langs.”
 “Wanneer ben jij bang geworden?” vraagt Manar verbaasd. “Je was toch altijd zo dapper?”
 “Hoe bedoel je?” vraagt Alina.

Manar staat stil.
 “Dat weet je toch nog wel? Vroeger samen stiekem soldaten achtervolgen, steentjes naar ze gooien. Weet je dat niet meer?”
 “Nee,” liegt Alina. “Daar weet ik niets meer van. Ik hou niet van het leger, ik wil er niet langs.”

 “Het is er maar eentje,” zegt Manar.
 “En toch durf ik er niet langs!”

Alina kijkt Manar boos aan. Manar haalt haar schouders op en loopt verder. Alina volgt haar tot aan haar eigen huisje. Daar neemt ze afscheid van Manar. Zodra ze ziet dat Manar de hoek om is rent ze terug naar de plek waar ze David zag. Ze rent meteen op hem af.
 “Wat doe je hier?” vraagt ze. “Waarom sta je hier?”
 “Ik hoopte jou nog eens te zien,” antwoordt David.

Alina kijkt hem verbaasd aan. Ze had wel gehoopt dat David haar nog eens zou willen zien, maar niet gedacht dat het ook echt zo zou zijn.
 “Ik wil met je praten,” zegt David.
 “We moeten ergens heen gaan,” zegt Alina. “Hier kunnen we niet praten. Niemand mag ons zien.”
David knikt. Alina gaat hem voor naar een donker steegje. Vroeger verschool ze zich hier altijd, samen met Manar, voor Israëlische soldaten. Altijd als ze soldaten zagen in het kamp hadden zij samen de grootste lol. Ze achtervolgden hen stiekem en gooiden dan van korte afstand steentjes naar de soldaten. Ze maakten er een wedstrijdje van. Wie het dichtst bij een soldaat kon komen, had gewonnen. Na het gooien van steentjes verscholen ze zich altijd in steegjes, oude huizen of tuintjes. Ze is dat heus niet vergeten. Het was een slechte smoes. Manar zag zo dat Alina loog. Maar had ze een andere keus? Had ze haar over David moeten vertellen?
 
Ze loopt het steegje in en gaat op de grond zitten. David gaat naast haar zitten.

 “Waar wilde je over praten?” vraagt Alina.
 “Ik wil je vertellen over mijn leven,” antwoordt David. “En zoals mijn leven zijn veel andere levens in Israël. Ik wil je daarover vertellen.”
Alina knikt.
 
“Maar eerst wil ik je wat vragen,” zegt David zacht.

Alina kijkt hem aan.
 “Wat gebeurt er als jouw familie uitvindt dat je hier met mij zit te praten?” vraagt David, bijna fluisterend.
 “Dan ben ik niet meer welkom thuis,” antwoordt Alina. “Waarschijnlijk willen ze dan niets meer van me weten.”
 “Zullen ze je pijn doen?” vraagt David. “Slaan bijvoorbeeld?”
Alina schudt haar hoofd.

 “Ik denk het niet,” zegt ze.
Ze kijkt naar de grond.
 “Daar zullen ze hun handen niet vuil aan maken,” zegt ze dan zachtjes.
David zegt niets. Alina kijkt nog steeds naar de grond.
 “En jij?” vraagt ze, zonder David aan te kijken. “Wat gebeurt er als iemand uitvindt dat je met mij praat?”
 “Ik word dan ontslagen uit het leger en zal voor de rechtbank moeten uitleggen wat ik heb gedaan,” antwoordt hij. “Het is een misdaad. Het wordt gezien als verraad. En ik zou ermee de hele eenheid in gevaar kunnen brengen.”
Alina kijkt hem aan.

 “Niet dat ik denk dat jij gevaarlijk bent!” voegt hij er snel aan toe. “Maar zij zullen dat wel denken.”
 “Ik snap het,” antwoordt Alina.
 “Ik ben de oudste van vijf kinderen,” zegt David. “De jongste is vier.”
Alina glimlacht.

 “Ik ben ook de oudste,” zegt ze. “Van acht. De jongste bij ons is twee.”
 “Acht?” David kijkt haar aan. “Dat zijn er veel.”

Alina knikt.
 “Bij mijn beste vriendin thuis zijn ze ook met acht kinderen.”
Dan denkt ze aan Ahmed.

 “Waren,” zegt ze dan. “Nu zijn ze met zeven kinderen.”
 “Hebben alle families hier zoveel kinderen?” vraagt David.

Alina schudt haar hoofd.
 “Mijn buurvrouw heeft maar twee kinderen. En aan de overkant wonen een aantal mensen die geen kinderen hebben.”
 “Wil jij acht kinderen?” vraagt David, voorzichtig lachend.

Alina lacht ook.
 “Nee,” antwoordt ze. “Ik wil helemaal geen kinderen. Ik vind dit geen goede plek voor een kind.”
 “Ik ook niet,” zegt David. “Daar wilde ik nog met je over praten. Iedere keer als ik hier kinderen zie lopen denk ik aan mijn eigen broertjes en zusjes, en ben ik blij dat zij hier niet hoeven op te groeien, maar ben ik verdrietig omdat zoveel andere kinderen dat wel moeten. Inclusief jij. Jij bent hier opgegroeid, en dat doet me pijn.”
 “Waarom?” vraagt Alina. “Je kent me niet eens goed.”
 “Ik weet dat ik je aardig vind,” zegt David. “Daar hoef ik je niet heel goed voor te kennen. Ik zie dat jij heel sterk bent. Je zou veel kunnen bereiken in je leven, als je niet hier vast zou zitten. En dat is deels mijn schuld.”
 “Niet jouw schuld!” zegt Alina snel. “Jij hebt dit toch niet bedacht? Voel je niet schuldig.”
David schudt zijn hoofd.

 “Je hoort me te haten, maar dat doe je niet,” zegt hij. “Daardoor weet ik dat jij een geweldig persoon bent. Je bent bereid te zien wíe ik ben, en niet wát ik ben.”
Alina glimlacht.

 “Ik heb twee zusjes,” zegt David. “Ze zijn vier en zeven jaar oud. En ik heb twee broertjes. Tien en veertien jaar oud. Hun leven draait nu om school, vrienden en vriendinnen, buiten spelen, knuffelen met papa en televisie kijken. Maar voor ieder van hen komt ooit de dag dat ook zij het leger in moeten. Weigeren heeft grote gevolgen. Je kunt geweigerd worden op universiteiten, bij toekomstige banen, of geen studiebeurs aangeboden krijgen om te studeren, tenzij je een hele goede reden hebt om niet in het leger te gaan. Omdat de meeste mensen die reden niet hebben, gaan ze het leger in. De meesten met goede verwachtingen. Ze houden van hun werk. Ze zijn er trots op dat ze deel uitmaken van een grote groep mensen die iedere dag weer zorgt voor de veiligheid in ons land. Zij zorgen ervoor dat onze kinderen veilig op straat kunnen spelen en naar school kunnen gaan. Dat is waar ze voor kiezen. Ze kiezen ervoor om de mensen met de slechte bedoelingen uit de buurt te houden van landgenoten. Dit gaat soms gepaard met grote aanvallen op onder andere de Gazastrook, jouw thuis. Ik neem aan dat jij ook wel weet dat er hier veel mensen rondlopen die als enig doel in hun leven het verwoesten van Israël met al haar bewoners hebben.”
Alina knikt. Dat weet ze.

 “Soms krijgen we een opdracht. Er zijn dan sterke aanwijzingen dat op een bepaalde plek terroristen bij elkaar komen waar ze aanvallen op Israël voorbereiden. We krijgen dan de opdracht die plek aan te vallen. Die opdracht mogen we niet weigeren. Ontslagen worden uit het leger omdat je een opdracht weigert is net zo erg als helemaal niet het leger ingaan. Voor de aanval gaan er een aantal van ons op onderzoek uit. Onze taak is om zo onopvallend mogelijk zo dicht bij de plek te komen als we kunnen, om te kijken wat we daar zien. Maar zelfs als wij zien dat de betreffende plek een dorpje is met veel kinderen waar geen enkel spoor van terroristen is, kunnen we nog niet weigeren. Als onze baas vindt dat we moeten aanvallen, dan moeten we dat doen. En dat doen we dan. Stiekem omdat we allemaal hopen dat de hogere personen toch gelijk hadden en we gewoon de terroristen over het hoofd hebben gezien. En dan hoor je dat er kinderen zijn getroffen. Een klein jongetje van vijf jaar, gisteren. Soms meerdere kinderen tegelijk. En dat is nieuws wat geen van ons graag hoort. We kiezen er voor om ons land en onze kinderen te beschermen, maar we kiezen er niet voor om andere kinderen te doden. Er zijn altijd uitzonderingen, mensen die menen dat het uitroeien van terroristen moet beginnen met het uitroeien van hun kinderen, maar die mensen zijn op één hand te tellen. De meesten, ook ik, zijn het daar niet mee eens. Ik denk dat wanneer je kinderen van vermoorde terroristen opvangt, het goede mensen kunnen worden. Wanneer iemand zich eens daarvoor inzet, kan dat lukken. Tot nu toe gebeurt dat helaas nog niet. Ik zou dat graag doen, maar ik zal daar nooit toestemming voor krijgen. Misschien als ik klaar ben met mijn dienstplicht. Misschien zet ik me dan ooit nog eens in voor kinderen van vermoorde terroristen. Zij hebben misschien de eerste jaren van hun leven gehoord dat de enige manier om ooit in vrede te kunnen leven, vechten is. Maar jonge kinderen zijn heel flexibel. Die ideeën kun je hen zo weer afleren. En als al deze kinderen uiteindelijk opgroeien met het idee dat vechten geen oplossing is voor een probleem, dan hebben we geen terroristen meer, en zal de kans op vrede groter zijn.”
Alina veegt een traan uit haar ogen. Wat David vertelt is precies waar zij al jaren over nadenkt.

 “Denk je niet dat kinderen van vermoorde terroristen boos zullen zijn?” vraagt ze voorzichtig. “Voor jonge kinderen is hun vader hun grote vriend, hun grote voorbeeld. Zij begrijpen niet wat hij doet of zegt. Als zij hun vader verliezen, is dat een trauma voor hen. En zodra ze horen hoe hun vader is overleden, zullen ze een hele grote woede ontwikkelen voor de daders. Jullie.”
 “En dat is precies waarom deze kinderen moeten worden opgevangen,” antwoordt David. “Nu komen deze kinderen op straat te wonen, of worden ze opgevangen door vrienden van hun ouders, ook terroristen. Er zou een organisatie moeten komen om voor hen te zorgen en de woede uit deze kinderen te krijgen.”
 “En de moeders van de kinderen?” vraagt Alina.

 “Ik denk dat zij ook moeten worden opgevangen,” antwoordt David. “Zij zijn vaak ook gehersenspoeld door hun man, of ernstig vernederd. Of allebei. Zij hebben ook hulp nodig, zodat zij niet uit woede en verdriet hun eigen kinderen het terrorisme insturen.”
Alina knikt.

 “Als jij je hier ooit voor gaat inzetten, dan wil ik je helpen,” zegt ze.
 “Dat zal ik onthouden,” antwoordt David. “Ik zou het heel fijn vinden als we samen zoiets zouden kunnen oprichten. Dan zou het nog veel meer indruk maken. Een Israëlische man en een Palestijnse vrouw die samenwerken voor vrede.”
Alina glimlacht.

 “Ik zal er eens over nadenken,” zegt ze. “Ik zou voorzichtig een aantal kinderen kunnen observeren die hun vader hebben verloren in deze oorlog, om te zien hoe zij zich gedragen. Te beginnen bij mijn eigen broertjes en zusjes.”
David kijkt haar geschrokken aan.

 “Jij bent ook je vader verloren?” vraagt hij.
Alina knikt.
 “Hij probeerde ons te beschermen, maar werd vermoord.”
David slaat zijn arm om Alina heen. Alina gaat wat dichter tegen hem aan zitten.
 “Het spijt me,” zegt David.
Alina zegt niets. Het zou zo mooi zijn als zij en David samen zoiets zouden kunnen oprichten. Een soort weeshuis voor getraumatiseerde kinderen. Er zijn nu wel plekken waar weeskinderen worden opgevangen, maar zij worden daar niet geholpen. Zij krijgen eten, drinken en onderwijs, maar niet genoeg goede psychische hulp. Daar moet verandering in komen. Het zou een mooie stap zijn naar vrede. Geen haat meer. Ze gaat proberen vanaf een afstandje kinderen te volgen die hun vader hebben verloren. Ze gaat kijken hoe deze kinderen zich gedragen wanneer ze met andere kinderen zijn. Stellen ze zich vijandig op, of juist heel kwetsbaar? Wat zeggen ze tegen andere kinderen? Praten ze veel over de dood van hun vader, en zo ja, zijn ze boos over wat er gebeurd is?
 “Mis je hem?” vraagt David ineens.
 “Mijn vader?”
Alina kijkt hem aan.

 “Nee, ik mis hem niet,” zegt ze. “Ik had geen band met hem. Hij keek nooit naar ons om.”
 “Heb je wel een goede band met je moeder?” vraagt David.

Alina knikt.
 “Met haar wel.”
[...]


12 januari 2009
Alina zit in een tuintje achter een oud huisje aan de rand van het kamp. Het huis werd verwoest tijdens een aanval, een jaar of zes geleden, maar is nooit afgebroken of opgeknapt. Sinds de aanval heeft niemand meer naar het huis omgekeken. Alina herinnert zich nog goed hoe zij en Manar in dit tuintje zich altijd verscholen wanneer ze soldaten aan het pesten waren. Het tuintje is omgeven door een groot hek aan de ene kant en een schuur aan de andere kant. Niemand kon hen hier zien wanneer ze zich hier verscholen. In de tuin blijven was meestal al voldoende om door niemand opgemerkt te worden, maar soms verstopten zij en Manar zich in de schuur. Dat pesten hebben ze nu al zeker drie jaar niet meer gedaan. Ze worden ouder. De lol is eraf.
 Het huisje ligt erg afgelegen van de rest van het kamp. Hier komt nooit iemand. Daarom koos ze deze plek uit om David weer te ontmoeten. Ze zag hem vanmorgen samen met een college rondlopen en duwde hem stiekem een briefje in zijn handen toen ze voorbij liep, met de vraag of hij om twee uur haar kon ontmoeten in het tuintje. Alina had hem op het briefje uitgelegd waar hij het tuintje kon vinden. Om kwart over één zat ze er al. Ze is enorm zenuwachtig om David weer te zien. De laatste keer dat ze elkaar zagen is alweer drie dagen geleden, maar Alina herinnert het zich alsof het vijf minuten geleden is. Ze hadden een serieus gesprek gehad, over het opvangen van weeskinderen, en over hun eigen broertjes en zusjes. David had haar uitgelegd waarom hij in het leger is gegaan, en waarom anderen dat doen. Dat er dienstplicht is in Israël, wist Alina wel, maar dat er zoveel vanaf hing, dat wist ze niet. De haat voor de soldaten die ze hier steeds ziet, is door het gesprek met David helemaal verdwenen. Ze begrijpt hen nu. Ze begrijpt dat de meeste van hen willen vechten voor het goede en moeten doen wat hen opgedragen wordt, of ze het nu willen of niet, en dat niemand van hen graag kinderen dood. De dood van Ahmed heeft niet alleen de bevolking van het kamp geschokt, maar ook de hele eenheid van David.

 Alina laat zich languit op het dode gras vallen en sluit haar ogen. De afgelopen dagen heeft ze vaak zo liggen dagdromen. Ze denkt alleen nog maar aan David. Ze beseft dat ze haar familie en beste vriendin een beetje verwaarloosd, maar ze kan er niets aan doen. Ze is erg afwezig wanneer ze tijd doorbrengt met Manar. Vaak hoort ze niet wat Manar zegt, of dwalen haar gedachten al na een minuut af naar David wanneer ze met Manar in gesprek is. Ze is nieuwsgierig naar hem. Ze wil hem graag goed leren kennen. Ze heeft het idee dat hij een goede vriend zou kunnen zijn, als hij niet in Israël had gewoond, maar hier.
 David komt het tuintje binnen. Alina komt overeind en glimlacht naar hem.
 “Jij geniet,” zegt David glimlachend.
 “In de zomer is het beter,” zegt Alina. “Dan schijnt de zon.”
Ze kijkt naar de bewolkte lucht.
 “ Nu niet,” voegt ze eraan toe.
David gaat naast haar zitten.

 “Wilde je iets zeggen?” vraagt hij.
 “Ja,” antwoordt Alina. “Ik bedoel, nee. Ik wilde je gewoon even zien.”
 “Oké,”
 “Heb je veel moeite moeten doen om hier te komen?” vraagt ze.
David schudt zijn hoofd.
 “Ik heb wat eerder pauze moeten nemen om op tijd hier te zijn, maar dat was geen probleem,” antwoordt hij.
 “Hoe lang kun je blijven?” vraagt Alina.

 “Maximaal een uur.”
David pakt een steentje van de grond en bekijkt hem.
 “Hoe lang is dit huis al in deze staat?” vraagt hij.
 “Al zeker zes jaar,” antwoordt Alina. “Mijn vriendin Manar en ik speelden hier vroeg altijd. We verstopten ons hier.”
David glimlacht naar haar.

Wordt vervolgd.